Geliefde broeders en zusters,
Wanneer onze God zich openbaart, begint de vrijheid: “Ik ben de HEER uw
God, die u heb weggeleid uit Egypte, het slavenhuis” (Ex. 20, 2). Zo begint de
Decaloog, aan Mozes gegeven op de berg Sinaï. Het volk weet goed over welke
uittocht God het heeft: de ervaring van de slavernij staat nog gegrift in hun vlees. Het
volk ontvangt de tien woorden in de woestijn als een weg naar vrijheid. Wij noemen
ze “geboden” en benadrukken daarmee de kracht van de liefde waarmee God zijn
volk opvoedt. Het is immers een krachtige oproep, die tot de vrijheid. Deze blijft niet
beperkt tot een enkele gebeurtenis, omdat zij rijpt onderweg. Zoals Israël in de
woestijn Egypte nog bij zich draagt – het verlangt immers vaak terug naar het
verleden en mort tegen de hemel en tegen Mozes -, zo draagt ook vandaag het volk
van God de knellende banden in zich die het moet loslaten. Wij worden dit gewaar,
wanneer het ons ontbreekt aan hoop en wij in het leven ronddolen als op een
verlaten steppe, zonder een beloofd land waarnaar wij samen optrekken. De
Veertigdagentijd is de tijd van genade waarin de woestijn – zoals de profeet Hosea
verkondigt – weer de plaats wordt van de eerste liefde (vgl. Hos. 2, 16-17). God voedt
zijn volk op, opdat het wegtrekt uit zijn slavernij en de overgang van dood naar leven
ervaart. Als een bruidegom trekt Hij opnieuw ons naar zich toe en fluistert woorden
van liefde in ons hart.
Het wegtrekken uit de slavernij naar de vrijheid is niet een abstracte weg. Wil
ook onze Veertigdagentijd concreet zijn, dan is de eerste stap de werkelijkheid willen
zien. Toen de Heer vanuit de brandende braamstruik Mozes naar zich toe trok en tot
hem sprak, openbaarde Hij zich onmiddellijk als een God die ziet en vooral luistert:
“Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien, de jammerklachten om zijn
onderdrukkers gehoord; ja, Ik ken zijn lijden. Ik daal af om mijn volk te bevrijden uit
de macht van Egypte, om het weg te leiden uit dit land naar een land dat goed en
ruim is, een land van melk en honing” (Ex. 3, 7-8). Ook vandaag de dag bereikt de
kreet van zoveel onderdrukte broeders en zusters de hemel. Laten wij ons afvragen:
bereikt die kreet ook ons? Schokt die ons? Ontroert die ons? Veel factoren
verwijderen ons van elkaar en ontkennen de broederschap die ons oorspronkelijk
bindt.
Op mijn reis naar Lampedusa heb ik ten aanzien van de globalisering van de
onverschilligheid twee vragen gesteld, die steeds actueler worden: “Waar zijt gij?”
(Gen. 3, 9) en “Waar is uw broer?”(Gen. 4, 9). De weg van de Veertigdagentijd wordt
concreet, als wij bij het opnieuw horen van deze twee vragen zouden bekennen dat
wij vandaag nog steeds onder de heerschappij van de farao staan. Het is een
heerschappij die ons uitgeput en ongevoelig maakt. Het is een voorbeeld dat ons
verdeelt en ons de toekomst ontneemt. De aarde, de lucht en het water zijn ermee
vervuild, maar ook de zielen raken ermee besmet. Immers, hoewel onze bevrijding
met het doopsel is begonnen, blijft er in ons een onverklaarbare heimwee naar de
slavernij. Het is als een aangetrokken worden tot de zekerheid van dingen die wij al
kennen, ten koste van de vrijheid.
Ik zou u in het verhaal van Exodus willen wijzen op een bijzonderheid van niet
geringe waarde: Het is God die ziet, die geroerd wordt en bevrijdt, het is niet Israël
dat erom vraagt. De farao dooft immers ook de dromen, rooft de hemel, laat een
wereld onveranderlijk lijken, een wereld waarin de waardigheid wordt vertrapt en
authentieke banden worden genegeerd. Hij slaagt er namelijk in alles aan zich te
binden. Laten wij ons afvragen: wens ik een nieuwe wereld? Ben ik bereid uit de
compromissen met het oude te komen? Het getuigenis van vele broeders in het
bisschopsambt en een groot aantal bewerkers van de vrede en de gerechtigheid
overtuigt mij er steeds meer van dat een gebrek aan hoop moet worden
aangeklaagd. Het gaat over een belemmering om te dromen, een stille kreet die ten
hemel opstijgt en Gods hart beroert. Het lijkt op heimwee naar de slavernij die Israël
in de woestijn verlamt en het belemmert verder te gaan. De uittocht kan worden
onderbroken: anders zou men niet kunnen verklaren hoe toch een mensheid die op
de drempel staat van universele broederschap en is gekomen tot een zodanig
wetenschappelijk, technisch, cultureel, juridisch niveau dat zij voor allen de
waardigheid kan garanderen, rondtast in het duister van ongelijkheid en conflicten.
God wordt nooit moe van ons. Laten wij de Veertigdagentijd ontvangen als de
sterke tijd waarin zijn woord opnieuw tot ons wordt gericht: “Ik ben de HEER uw God,
die u heb weggeleid uit Egypte, het slavenhuis” (Ex. 20, 2). Het is een tijd van
bekering, een tijd van vrijheid. Jezus zelf is, zoals wij ieder jaar op de eerste zondag
van de Veertigdagentijd gedenken, door de Geest naar de woestijn gedreven om in
de vrijheid te worden beproefd. Gedurende veertig dagen zal Hij vóór en met ons
zijn: Hij is de mensgeworden Zoon. Anders dan de farao wil God geen onderdanen,
maar kinderen. De woestijn is de plaats waar onze vrijheid kan rijpen in een
persoonlijke beslissing niet weer te terug te vallen in slavernij. In de Veertigdagentijd
vinden wij nieuwe criteria voor gerechtigheid en een gemeenschap waarmee wij
vooruitgang kunnen boeken op een weg die wij nog nooit gegaan zijn.
Dit brengt een strijd met zich mee zoals het boek Exodus en de beproevingen
van Jezus in de woestijn ons duidelijk vertellen. Tegenover de stem van God, die
zegt “Gij zijt mijn Zoon, mijn veelgeliefde” (Mar. 1, 1) en “Gij zult geen andere goden
hebben, ten koste van Mij” (Ex. 20 3) staan immers de leugens van de vijand. De
afgoden zijn meer te vrezen dan de farao: wij zouden ze kunnen beschouwen als zijn
stem in ons. Alles kunnen, door allen erkend worden, erin slagen beter te zijn dan
alle anderen: ieder menselijk wezen wordt in zich de verleiding gewaar van deze
leugen. Het is een oude weg. Wij kunnen ons zo hechten aan geld, aan bepaalde
projecten, ideeën, doeleinden, aan onze positie, aan een traditie, zelfs aan sommige
personen. In plaats van ons in beweging te zetten zullen zij ons verlammen. In plaats
van ons anderen te laten ontmoeten zullen zij ons tegenover hen stellen. Er bestaat
echter een nieuwe mensheid, het volk van de kleinen en nederigen, die niet zijn
bezweken door de aantrekkingskracht van de leugen. Terwijl de afgoden degenen
die hen dienen, stom, blind, doof, onbeweeglijk maken (vgl. Ps. 114, 4), staan de
armen van geest onmiddellijk open en bereid: een stille kracht van het goede die zich
om de wereld bekommert en haar ondersteunt.
Het is tijd om te handelen, en in de Veertigdagentijd is handelen ook stilstaan.
Stilstaan in gebed om het Woord van God te ontvangen, en stilstaan zoals de
Samaritaan, in tegenwoordigheid van de gewonde broeder. De liefde voor God en de
naaste is één enkele liefde. Geen andere goden hebben is stilstaan bij de
tegenwoordigheid van God, bij de naaste. Daarom zijn gebed, aalmoes en vasten
geen drie onafhankelijke oefeningen, maar één beweging van zich openstellen, van
zelfontlediging: weg met de afgoden die ons bezwaren, weg met de gehechtheden
die ons gevangen houden. Dan zal het hart dat verschrompeld en geïsoleerd is, weer
ontwaken. Vertragen en halthouden dus. De contemplatieve dimensie van het leven,
die de Veertigdagentijd ons zo weer doet herontdekken, zal nieuwe energie
mobiliseren. In tegenwoordigheid van God worden wij zusters en broeders, ervaren
wij de ander met een nieuwe intensiteit: in plaats van bedreigingen en vijanden
vinden wij reisgenoten. Dit is de droom van God, het beloofde land waarnaar wij op
weg zijn, wanneer wij uit de slavernij wegtrekken.
De synodale gestalte van de Kerk, die wij in deze jaren aan het ontdekken en
aan het koesteren zijn, suggereert dat de Veertigdagentijd ook een tijd van
gemeenschappelijke beslissingen is, van grote en kleine keuzes tegen de stroom in,
die in staat zijn het alledaagse leven van de mensen en het leven van een wijk te
veranderen: de gewoontes bij het aankopen van goederen, de zorg voor de
schepping, de inclusie van wie niet wordt gezien of veracht. Ik nodig iedere
christelijke gemeenschap uit om dit te doen: de eigen gelovigen momenten
aanbieden om de eigen levensstijl te overdenken; hun de tijd geven om de eigen
aanwezigheid in de samenleving en de bijdrage om deze te verbeteren te
onderzoeken. Wee ons als het christelijk berouw zo zou zijn als het berouw wat
Jezus bedroefde. Hij zegt ook tot ons: “Wanneer gij vast, zet dan geen somber
gezicht zoals de schijnheiligen; zij verstrakken hun gezicht om de mensen te tonen
dat zij aan het vasten zijn” (Mat. 6, 16). Laten wij veeleer kijken naar de vreugde op
de gezichten, de geur ruiken van de vrijheid, laat de liefde zich verspreiden die alle
dingen nieuw maakt, te beginnen bij de kleinste en meest nabije. Dat kan gebeuren
in iedere christelijke gemeenschap.
In de mate waarin deze Veertigdagentijd er een van bekering zal zijn, zal de
verdwaalde mensheid een uitbarsting van creativiteit gewaarworden: het plotseling
opkomen van een nieuwe hoop. Ik zou tot u willen zeggen, zoals tot de jongeren die
ik afgelopen zomer in Lissabon heb ontmoet: “Zoek en neem risico’s, zoek en neem
risico’s. In deze moeilijke historische situatie zijn de uitdagingen enorm, het
geweeklaag is smartelijk. Wij zien een derde wereldoorlog in delen. Maar laten wij
het risico omarmen door te denken dat wij niet op sterven liggen, maar aan het baren
zijn; niet aan het einde, maar aan het begin van een groots schouwspel staan. Er is
moed voor nodig om dit te denken” (Toespraak tot universitaire studenten, 3
augustus 2023). Het is de moed van de bekering, van het wegtrekken uit de slavernij.
Geloof en liefde houden dit kind van hoop bij de hand. Zij leren het lopen en
tegelijkertijd sleept het hen voorwaarts met zich mee.1
Ik zegen u en uw reis door de Veertigdagentijd.
Sint-Jan van Lateranen, 3 december 2023, eerste zondag van de Advent.
Franciscus.
Vertaling: drs. H.M.G. Kretzers
Eindredactie: A. Kruse, MA
Copyright: Libreria Editrice Vaticana/SRKK