Vrijdag na de zevende zondag van Pasen
Vrije gedachtenis van de heilige Norbertus
Norbertus werd omstreeks 1080 te Gennep geboren. Als kanunnik van de dom van Xanten leidde hij aanvankelijk een werelds leven. Nadat in 1115 de bliksem vlak naast hem was ingeslagen, bekeerde hij zich tot een evangelische levenswijze. In datzelfde jaar werd hij tot priester gewijd. Als rondtrekkend prediker riep hij de gelovigen op zich te bekeren tot God. Zijn ideaal was te leven zoals de apostelen: vol geloof, opofferingsgezindheid en armoede. Op aandringen van de bisschop van Laon vestigde hij zich met zijn volgelingen in Prémontré. Daar legde hij de grondslag van de Orde der Premonstratenzers, ofwel de norbertijnen of witheren. Hij besloot de kloosterregel van Augustinus als uitgangspunt voor hun religieus bestaan te nemen. In 1126 werd Norbertus tot aartsbisschop van Maagdenburg gekozen. In deze hoedanigheid hervormde hij het christelijk leven en verbreidde hij het geloof bij de naburige heidense bevolking. Norbertus stierf op 6 juni 1134 in Maagdenburg. Zijn lichaam werd bijgezet in de norbertijnenkerk van Maagdenburg. In 1582 verklaarde paus Gregorius XIII hem heilig. In 1627 tijdens de Dertigjarige Oorlog brachten de norbertijnen het gebeente van de heilige over naar hun abdij Strahov in Praag, omdat ze bang waren dat de protestanten de relieken zouden vernietigen.
Eerste lezing: Uit de Handelingen der Apostelen, 25, 13-21.
In die dagen kwamen koning Agrippa en zijn zuster Bernike in Caesarea en maakten hun opwachting bij de landvoogd Festus. Tijdens hun verblijf aldaar, dat verscheidene dagen duurde, legde Festus het geval van Paulus voor aan de koning met de woorden: Mijn voorganger Felix heeft hier een gevangene achtergelaten tegen wie de hogepriesters en de oudsten van de Joden een aanklacht hebben ingediend toen ik in Jeruzalem was, met het verzoek hem te veroordelen. Ik heb hun te verstaan gegeven, dat de Romeinen niet gewoon zijn iemand bij wijze van gunst uit te leveren, voordat de beklaagde tegenover zijn beschuldigers heeft gestaan en gelegenheid gekregen heeft zich tegen de aanklacht te verdedigen. Zij kwamen dus hier heen en zonder uitstel heb ik de volgende dag rechtszitting gehouden en heb ik de man laten voorleiden. Toen de aanklagers om hem heen stonden, brachten zij geen enkele beschuldiging in van misdaden waar ik op gerekend had. Wel hadden zij bepaalde kwesties tegen hem op het gebied van hun eigen geloof en over een zekere Jezus die dood is, maar van wie Paulus beweerde dat Hij leeft. Omdat ik met het onderzoek van die dingen geen weg wist, heb ik gevraagd of hij naar Jeruzalem wilde gaan om daar in deze zaak terecht te staan. Maar Paulus is in hoger beroep gegaan en wilde daarom tot de uitspraak van Zijne Majesteit in bewaring gehouden worden. Daarom heb ik bevel gegeven hem in hechtenis te houden, totdat ik hem naar de keizer kan zenden.
Tussenzang: Ps. 103 (102), 1-2. 11-12. 19-20ab.
Antifoon: De Heer heeft zijn troon in de hemel gevestigd.Verheerlijk, mijn ziel, de Heer,
zijn heilige Naam uit het diepst van uw wezen.
Verheerlijk, mijn ziel, de Heer,
vergeet zijn weldaden niet.
Zo wijd als de hemel de aarde omspant,
zo alomvattend is zijn erbarmen.
Zo ver als de afstand van oost tot west,
zo ver verdrijft Hij van ons de zonde.
De Heer heeft zijn troon in de hemel gevestigd,
Hij voert heerschappij over heel het heelal.
Verheerlijkt de Heer, al zijn hemelse boden,
machtige uitvoerders van zijn bevel.
Alleluia: Mt. 28, 19 en 20.
Alleluia. Gaat en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen; Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Johannes, 21, 15-19.
Toen Jezus verschenen was aan zijn leerlingen, zei Hij na het ontbijt tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij meer lief dan dezen mij liefhebben? Hij antwoordde: Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin. Jezus zei hem: Weid mijn lammeren. Nog een tweede maal zei Hij tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief? En deze antwoordde: Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin. Jezus hernam: Hoed mijn schapen. Voor de derde maal vroeg Hij: Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief? Nu werd Petrus bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal vroeg: Hebt ge Mij lief? en hij zei Hem: Heer, Gij weet alles; Gij weet dat ik U bemin. Daarop zei Jezus hem: Weid mijn schapen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deedt ge zelf uw gordel om en gingt waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zijt zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt. Hiermee zinspeelde Hij op de dood waardoor hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zei Hij hem: Volg Mij.